Het is gezellig in de auto. Bijna twee uur lang praten, meezingen en stil zijn. Als we de auto in Deventer hebben geparkeerd en uitstappen, doet de hond een plas op het grasveldje voor de deur.

Mijn moeder heeft de koffiekopjes en koekjes al klaar staan. Dat ze haar gehoorapparaat liever niet draagt, wordt al snel duidelijk. Van elk woord dat ze niet goed verstaat, maakt ze zelf wel wat. Kunnen we eindelijk normaal praten -nu mijn vader er niet meer is- begint zij doof te worden! Ze vervangt de batterijen van het apparaatje en doet het in. Aan haar gezicht zie ik dat onze stemmen hard en blikkerig bij haar binnendringen. Maar we hebben tenminste weer een gesprek.

Ik hoef niet aan te dringen bij mijn moeder om de fotoalbums en genealogieplakboeken uit de kast te halen en oorlogsverhalen te delen met mijn zoon van elf. Mijn moeder gaat op repeat en vol belangstelling luistert mijn zoon hoe zij voor de zoveelste keer haar herinneringen deelt. Het gaat over fietsen op houten wielen, tochten door de barre kou, slapen in een hooiberg, koolsoep, onderduiken en tante Loetje.

‘Tante Loetje, was een Joodse vrouw die op een dag bij jouw opa’s vader aan de deur stond om onder te duiken. Maar toen ze zag dat er een gezin met elf kinderen woonde, zei ze dat ze zo’n groot gezin niet in levensgevaar wilde brengen door zich in hun huis te verstoppen.’ Ademloos zit mijn zoon te luisteren naar de kleurrijke vertelling van mijn moeder.

‘Kijk,’ zegt ze, terwijl ze een oude vergeelde brief uit haar map pakt. ‘Deze brief schreef tante Loetje na de oorlog. En hier staat wat de vader van je opa toen antwoordde.

‘Als ik het goed vind, moet U het ook maar goed vinden.’