Beduusd kom ik thuis.

‘Wat is er?’ vraagt mijn 10-jarige.

‘Ik moet van de dokter naar het ziekenhuis. Je weet wel, dat moedervlekje op mijn wang? Dáár was niks mis mee. Maar deze vlekjes…’ Ik wijs op mijn neus en op mijn wang terwijl ik in de spiegel kijk.

‘Deze vlekjes vertrouwt hij niet.’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat ze misschien niet goed zijn.’

‘Hoezo niet goed?’

‘Nou, ik denk het niet hoor maar het kan, het zou huidkanker kunnen zijn.’

Verschrikt kijkt hij op.

Kanker?

Shit. Wat heb ik nou weer gezegd? ‘Ja, ze noemen het kanker maar het is eigenlijk niet heel erg. Dat is kanker die meestal wel weggehaald kan worden. Komt van in de zon zitten. Maak je maar geen zorgen!’

‘En mijn moedervlek dan?’ Zijn ogen zijn nu heel groot. Ik leg uit wat ik zojuist geleerd heb. Een moedervlek die duidelijk omlijnd is, is eigenlijk altijd ‘goed’. Een vlekje met grillige en oneffen lijnen kan fout zijn.

Om het wat luchtiger te maken zeg ik lachend dat ze in het ergste geval mijn neus weg kunnen halen.

Niet leuk.

Hij weet tegenwoordig veel over kanker. Dat krijg je als er een meisje in je klas zit met leukemie. Ze is kaal en draagt een hoofddoekje. ‘Mam, ik doe net of ze een gewoon mens is. Dat vindt ze fijn.’ Op tafel ligt een gele kankerkraal met een smiley erop, die ze op school heeft uitgedeeld. Bij iedere nare behandeling krijgt ze er één. Ze heeft er meer dan genoeg. Zoveel dat ze kan uitdelen.

Die middag komt mijn zoon huilend uit school. Hij werpt zich met veel gevoel voor drama op de bank. ‘Ik ga vanmiddag níet naar school!’ huilt hij. Ik aai over zijn smalle rug. Dan draait hij zich om. Tranen lopen over zijn wangen. Snot uit zijn neus.

Snot. Op. Mijn. Bank. denk ik.

Maar ik zeg niks.

‘Ik moest de hele tijd mijn huilen inhouden op school omdat jij kanker hebt. Ik ga niet naar school. Ik ga met jou naar het ziekenhuis!’ snikkend hangt hij in mijn armen.

‘s Avonds krijg ik het eerste telefoontje van een moeder van een vriendje.

Klopt het dat… ik hoor hoe moeilijk ze het vindt om te vragen.

‘Nee hoor. Ik heb geen kanker. Tenminste, dat weet ik nog niet…’ Nu ik het zelf heb uitgesproken realiseer ik me dat het zomaar zou kunnen. Inmiddels weet ik ook dat huidkanker helemaal niet zo onschuldig is als ik dacht.

De daarop volgende dagen wordt wel duidelijk dat mijn zoon veel vertrouwenspersonen heeft en een even grote behoefte zijn hart te luchten. Ik bekijk de vlekjes in mijn gezicht ineens met andere ogen en ben blij als ik naar het ziekenhuis mag.

De dermatoloog draagt een klassieke doktersjas. Ik heb gelijk vertrouwen in de man. Hij neemt mij op met zijn doktersogen en zegt dan: ‘Ik zal je eens van dichtbij bekijken.’ Hij bekijkt mijn huid onder een grote loep.

Twijfelachtig. Andere loep. Nu een met een felle lamp.

Ik voel zijn adem over mijn wang strijken als hij met één hand mijn kin vasthoudt om mijn gezicht naar hem toe te draaien. Een gebaar dat meestal betekent dat er een kus volgt. Ik tuit onwillekeurig mijn lippen en sluit mijn ogen voor het felle licht. Hij aait over mijn kin, strijkt zacht met een vinger langs mijn onderlip en laat me dan los. Zijn gezicht blijft op tien centimeter afstand. Hij ruikt lekker. Zal ik dat zeggen of is dat ongepast?
Ja. Nee. Ja.

Ja wat nou man?

Lentigo.

Hij kijkt me aan alsof hiermee alles is gezegd. Maar ik ben blond.

Levervlekken in de volksmond. Of ouderdomsvlekken. Ik kan ze nu meteen voor je wegbranden. Wil je dat? En die puistjes onder je lip en op je kin; daar geef ik je crème voor.’

Even later loop ik opgelucht met twee brandplekken in mijn gezicht door de ziekenhuisgangen, de geur van verschroeide huid hangt als een wolk om me heen. Ik ga weg zónder kanker maar mèt ouderdomsvlekken en jeugdpuistjes.

Ik vind het een hele verbetering.

Nu nog zorgen dat mijn zoon zijn mediacircus weer in gang zet voor het goede nieuws!